-
1 anziehen
anziehenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉♦voorbeelden:3 um das Doppelte anziehen • met het dubbele oplopen, verdubbelen4 Aktien, Börsenkurse ziehen an • aandelen, beurskoersen trekken aanII 〈 overgankelijk werkwoord〉6 aantrekken ⇒ (aan)spannen, aanhalen♦voorbeelden:3 die Beine, Knie anziehen • zijn benen, knieën optrekkenBesucher, Käufer anziehen • bezoekers, kopers aantrekken -
2 beugen
beugen -
3 Aktivität
Aktivität〈v.; Aktivität, Aktivitäten〉♦voorbeelden: -
4 Kreisprozess
-
5 Masse
-
6 Schale
Schale〈v.; Schale, Schalen〉♦voorbeelden:1 〈formeel; figuurlijk〉 die Schale seines Zornes über jemanden, jemandem ausgießen • de fiolen van zijn toorn over iemand uitgietengrüne Schale • bolster〈 spreekwoord〉 raue Schale, guter Kern • ruwe bolster, blanke pit〈 informeel〉 sich in Schale schmeißen, werfen • zich op zijn best kleden, zich opdoffen -
7 Teilchen
-
8 Trägheit
Trägheit〈v.; Trägheit, Trägheiten〉♦voorbeelden: -
9 Wassersäule
-
10 aktivieren
-
11 diskret
diskret♦voorbeelden: -
12 tarieren
tarieren -
13 träge
träge -
14 Arbeit
Arbeit〈v.; Arbeit, Arbeiten〉3 arbeid, werk ⇒ job, baan4 bewerking, uitvoering5 werk(stuk) ⇒ product, studie♦voorbeelden:ganze, gründliche Arbeit leisten, tun • grondig te werk gaanArbeit macht das Leben süß • werken maakt het leven aangenaaman die Arbeit gehen • aan het werk gaanbei der Arbeit sein, sitzen • aan het werk(en) zijnder Vulkan ist in voller Arbeit • de vulkaan is in volle werkingmit der Arbeit aufhören • ophouden met werkenvor Arbeit nicht mehr aus den Augen sehen • tot over zijn oren in het werk zittendu machst dir die Arbeit leicht • je maakt het je (wel) gemakkelijkdu machst dir unnötige Arbeit • je doet nodeloze moeitekeine Mühe und Arbeit scheuen • geen moeite schuwenin Arbeit (und Brot) kommen, stehen • werk krijgen, hebbenjemanden in Arbeit nehmen • iemand in dienst nemen(bei jemandem) in Arbeit sein, stehen • (bij iemand) werk hebbenohne Arbeit sein • zonder werk, werkloos zijnzur Arbeit gehen • naar zijn werk gaanetwas in Arbeit haben • iets aan het maken zijn, iets onder handen hebbenetwas in Arbeit nehmen • een werk aannemenin Arbeit sein • in de maak zijnnur halbe Arbeit machen • slechts half werk levereneine saubere Arbeit • (a) een verzorgd, keurig werk; (b) een mooi stukje werk • 〈 ook〉 een knap staaltjeeine Arbeit schreiben lassen • een proefwerk laten makenArbeit mit einem Hund • africhting van een hond -
15 Zug
〈m.; Zug(e)s, Züge〉4 trek, tocht7 trek, lijn ⇒ 〈 figuurlijk ook〉 gelaats-, karaktertrek8 discipline, orde9 dreef, gang♦voorbeelden:1 im falschen Zug sitzen • (a) in de verkeerde trein zitten; 〈 (b) informeel; figuurlijk〉 zich vergissender Zug ist abgefahren • (a) de trein is vertrokken; 〈 (b) informeel; figuurlijk〉 er valt niets meer aan te doendie Feuerwehr rückt mit vier Zügen aus • de brandweer rukt met vier colonnes uit3 der humanistische und der naturwissenschaftliche Zug des Gymnasiums • de alfa- en de bèta-afdeling van het gymnasiumim Zug sitzen, stehen • op de tocht zitten, staan〈 sport en spel〉 einige Züge rudern, schwimmen • een paar slagen roeien, zwemmendas Buch in einem Zug(e) durchlesen • het boek in één ruk, adem uitlezender Zug der Zeit • de trend, geest van de tijddie Brücke im Zuge der Straße • de brug in het verlengde van de straatim Zuge der Umstrukturierung • in het kader van de herstructureringin groben, großen Zügen • in grote lijnen〈 figuurlijk〉 im besten Zuge, gut im Zug sein • goed op dreef, gang zijn -
16 Aktion
Aktion〈v.; Aktion, Aktionen〉1 actie, handeling 〈 ook juridisch〉2 actie, handeling ⇒ werking, beweging3 〈 natuurkunde〉actie, (in)werking ⇒ invloed, effect♦voorbeelden:eine politische Aktion • een politieke campagneeine Aktion einleiten • een actie op touw zetten2 sich in Aktion befinden, in Aktion sein • in actie, werking zijnin Aktion setzen • in werking zetten, in bedrijf stellenin Aktion treten • in actie komen -
17 Anker
Anker〈m.; Ankers, Anker〉♦voorbeelden:den Anker auswerfen, einholen, lichten • het anker (uit)werpen, ophalen, lichtenirgendwo Anker werfen • (a) ergens het anker uitwerpen; 〈 (b) informeel; figuurlijk〉ergens voor anker gaan, zijn intrek nemensich vor Anker legen • voor anker gaanvor Anker liegen, treiben • voor anker liggen -
18 Formel
Formel〈v.; Formel, Formeln〉♦voorbeelden:etwas auf eine gemeinsame Formel bringen • iets onder één noemer brengen -
19 Impuls
Impuls〈m.; Impulses, Impulse〉♦voorbeelden:den Impuls zu einer Diskussion geben • de stoot, aanzet tot een discussie geven -
20 Kraft
〈v.; Kraft, Kräfte〉4 (toonaangevende) kringen, invloedrijke personen♦voorbeelden:wieder bei Kräften sein • weer op krachten gekomen zijnkeine Kraft in den Knochen haben • zwak zijnmit letzter Kraft • met uiterste krachtsinspanningmit aller Kraft schreien • uit alle macht schreeuwennach (besten) Kräften • naar (beste) vermogendas geht über meine Kräfte • dat gaat mijn krachten te bovenvon Kräften kommen • verzwakkenwieder zu Kräften kommen • op krachten komenaußer Kraft setzen • buiten werking stellen
- 1
- 2